Friedrich Nietzsche, Gilles Deleuze en de eeuwige terugkeer
In zijn complexe werk Nietzsche et la philosophie uit 1962 is de Franse postmodernist Gilles Deleuze (1925-1995) zo wanhopig om de ideeën van Nietzsche in overeenstemming te brengen met zijn eigen materialistische wereldbeeld, dat bepaalde aspecten van het werk van de Duitse denker volledig naar de zijlijn worden verwezen. Wanneer Deleuze bijvoorbeeld de notie van de Eeuwige Wederkeer aanpakt, waar Nietzsche zowel in De vrolijke wetenschap (1882) als Aldus sprak Zarathoestra (1883-1891) op zinspeelt, wordt gezegd dat het concept het volgende bevat “de meest obscure delen van Nietzsches filosofie bevat en een bijna esoterisch element van de doctrine vormt” (p.69).
Elders suggereert Deleuze dat Nietzsches Over de genealogie van de moraal (1887) een schaamteloze poging is om Immanuel Kants Kritiek van de zuivere rede (1781) te herschrijven, ook al onthoudt Nietzsche zich in dit specifieke werk van het bespreken van zaken die betrekking hebben op de epistemologie en noemt hij Kant zelf op geen enkel moment.
Deleuze had, net als Emma Goldman (1869-1940) voor hem, grote bewondering voor Nietzsches compromisloze houding en probeerde zijn eigen revolutionaire geloofsbrieven op te poetsen door een vorm van links Nietzscheanisme te creëren. Het is nog maar de vraag of hij hier daadwerkelijk in slaagt, maar als we terugkeren naar zijn discussie over de Eeuwige Wederkeer, ben ik het met Deleuze eens dat sommige van Nietzsches opmerkingen over de aard van reactieve tendensen verklaard kunnen worden door de relatie tussen de wil tot het niets en de Eeuwige Wederkeer zelf.
De wil tot het niets, zo zal men zich herinneren, is de naam die Nietzsche geeft aan de pessimistische filosofie van Arthur Schopenhauer (1788-1860) en die inhoudt dat het leven zich van zichzelf afkeert omdat het geen werkelijke waarde in de wereld vindt. In veel opzichten vergelijkbaar met het boeddhisme. Deze neiging wordt natuurlijk voorgesteld als de weg van de nihilist, postuum door Nietzsche in De wil tot macht (1901) beschreven als “een man die over de wereld zoals die is oordeelt dat die niet zou moeten zijn, en over de wereld zoals die zou moeten zijn oordeelt dat die niet bestaat.”
De wil tot het niets is daarom van vitaal belang in het filosofische plan der dingen omdat, zoals Deleuze opmerkt, door in contact te komen met de Eeuwige Wederkeer “het zijn verbond met reactieve krachten verbreekt” en daarom “kan de Eeuwige Wederkeer het nihilisme voltooien omdat het van de negatie een negatie van de reactieve krachten zelf maakt” (p.70).
Met andere woorden, hoewel nihilisme gewoonlijk wordt gezien als iets dat voorbehouden is aan de zwakkeren, wordt het hier het instrument van hun eigen zelfvernietiging. Voorafgaand aan deze ironische associatie tussen de wil tot niets en de Eeuwige Wederkeer werd de eerste altijd voorgesteld als iets dat zich verbond met reactieve krachten en dus onvermijdelijk de actieve kracht probeerde te ontkennen of te verstikken. Nietzsche had in 1901 al opgemerkt dat de “wet van behoud van energie een eeuwige herhaling eist”. De wil tot het niets is daarentegen slechts een onvolledige vorm van nihilisme en, zoals Deleuzes opmerkt: “Actieve negatie of actieve vernietiging is de toestand van sterke geesten die het reactieve in zichzelf vernietigen, het onderwerpen aan de test van de Eeuwige Terugkeer en zichzelf onderwerpen aan deze test, zelfs als dit betekent dat ze hun eigen ondergang willen” (Ibid.).
Negatie wordt dus radicaal getransformeerd in een staat van bevestiging in wat uiteindelijk geïnterpreteerd kan worden als een dionysische metamorfose.